Door: Remco Raben
Nederlanders die de Japanse bezetting in Nederlands-Indië hebben
meegemaakt, hebben vaak moeite uit te leggen dat juist de maanden ná het
einde van de oorlog in augustus 1945 de meeste bedreigende en sinistere
waren. In deze periode, waarin de Indonesische revolutie gestalte kreeg
en er nog geen Nederlands leger was dat de orde kon bewaken, werden
duizenden Nederlanders en anderen vermoord.
De weken na de Japanse capitulatie waren een merkwaardig luchtledig
tussen opluchting en vrees. Toen het bericht van de capitulatie de
Nederlanders bereikte, richtten velen hun hoop op een herstel van de
oude verhoudingen. Daar kwam niets van terecht, want er volgde geen
bevrijding, maar een periode van toenemende onzekerheid en angst in een
samenleving die afgleed in geweld. Deze periode van chaos en dreiging
wordt Bersiap genoemd, naar de kreet die Indonesische strijders bezigden
(‘Wees paraat’).
Het grote geweld begon niet meteen na de Japanse capitulatie op 15
augustus 1945 en het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid
twee dagen later. Bijna alle ooggetuigen vertellen dat de golf van
intimidatie en moord pas werkelijk losbarstte in oktober.
In de loop van de Japanse bezetting waren zo’n 100.000 Nederlandse
burgers in interneringskampen opgesloten. Daarnaast waren er 42.000
Nederlandse soldaten krijgsgevangen, van wie er velen op verschillende
plaatsen in Indonesië en andere delen van Azië waren tewerkgesteld. Toen
in de gevangenkampen het bericht kwam dat Japan had gecapituleerd,
waagden velen zich buiten de omheining. Er was weinig te merken van
animositeit. Ook Indische Nederlanders die niet geïnterneerd waren
geweest, merkten dat ze rustig over straat konden. Heel even leek het
alsof het vooroorlogse leven weer zou kunnen terugkeren.
Dat dacht ook A.F.R. Ruyter de Wildt, die voor de oorlog chef van een
suikerfabriek in Oost-Java was geweest en tijdens de Japanse bezetting
werd geïnterneerd in een mannenkamp in Tjimahi, bij Bandoeng op
West-Java. Hij noteerde in zijn dagboek dat hij pas op 22 augustus van
de Japanse overgave hoorde. Hij begaf zich al snel op straat, waar alles
vrij rustig was en zelfs weinig rood-witte vlaggetjes te zien waren.
Europeanen konden vrij rondlopen en werden op de markten hoffelijk
bejegend.
Toch kwamen er al snel berichten dat Europeanen werden gemolesteerd en
zelfs vermoord. Hierop beval de geallieerde bevelhebber voor
Zuidoost-Azië, Louis Mountbatten, de Europeanen in de kampen te blijven
en zich niet op straat te begeven. Dat hielp wel, hoewel velen de raad
in de wind sloegen. Maar voor verreweg de meeste Europeanen, vooral
Indische Nederlanders, die niet in een kamp hadden gezeten, gold dat
niet. Zij liepen dan ook het grootste gevaar slachtoffer te worden van
aanvallen van Indonesische bendes.
Bijna overal kwam het geweld pas goed op gang toen de eerste Britse
troepen en een handjevol Nederlanders op Java aan land kwamen. Vanaf
eind september leek er pas echt iets te veranderen. Zo ook in Bandoeng.
Ruyter de Wildt zag er Indonesische spandoeken die de Nederlanders
opriepen weg te blijven. Steeds meer Indonesiërs verschenen op straat,
gewapend met messen, stokken en bamboesperen. Veel van deze jongens
waren afkomstig uit de arme stadsbuurten, waar zij gemakkelijk te
mobiliseren waren.
Ruyter de Wildt beschrijft plastisch in zijn dagboek hoe ‘veel volk
gewapend met messen, speren en dolken uit de dessa gangetjes kwamen
opdagen’, en hij voegde eraan toe: ‘Dit uitvaagsel dacht zeker dat er
geknokt zou worden, ze wilden dan bij een eventueele plundering aanwezig
zijn.’ Ruyter hield het, zoals zoveel Nederlanders met hem, kennelijk
niet voor mogelijk dat de Indonesiërs politiek geïnspireerd zouden zijn.
Er hangt veel mist rond het extreme geweld van de Bersiap-tijd. Waar
kwam dat nu vandaan? Wie waren de daders? Wie schuilden er achter de
naam ‘extremisten’ die de Britten en Nederlanders op de geweldplegers
plakten? Waren het criminelen, opgehitste jongeren, opportunistische
sadisten, religieus fanatici? En wat was hun motief? Iedere oorlog heeft
natuurlijk zijn pathologische moordenaars, maar de frequentie van de
moorden maakt het moeilijk om die in de schoenen te schuiven van een
kleine groep sadisten of criminelen.
Indertijd gaven Nederlanders de schuld vooral aan de Japanse propaganda,
die de Indonesische jongeren tegen de Nederlanders had opgehitst. Zelf
noemden de strijders zich veelal pemuda, jongeren, maar zo jong
waren ze niet allemaal. Wel kwamen de meesten uit de lagere klassen en
uit de armere stadsbuurten of dorpen. Door hun kansloze situatie haakten
zij naar verandering en waren zij het meest vatbaar voor
radicalisering.
Daardoor waren ze ook een dankbaar object voor lokale leiders die hun
volgelingen juist in de stadskampongs ronselden. De mogelijkheid om
zaken in eigen handen te nemen, zeker na de ellendige Japanse
bezettingstijd, bracht veel jongeren in staat van opwinding. In die zin
was de geest van de revolutie er ook een van ongekende vrijheid en
mogelijkheden, als een persoonlijke vervolmaking.
In de eerste maanden na het uitroepen van de onafhankelijkheid ontstond
er op veel plaatsen een wirwar van strijdgroepen met eigen leiders en
een eigen agenda. Er was nog geen sprake van een geregeld Indonesisch
leger en de republikeinse regering kon geen sterk gezag laten gelden.
Het gevoel van crisis en politieke urgentie moet veel jongeren ertoe
hebben aangezet zich bij de strijdgroepen te voegen, net als het
vooruitzicht op plundering.
Het meeste geweld, los van de strijd tussen meer reguliere republikeinse
en Britse en Nederlandse troepen, werd gepleegd door radicale
nationalisten, islamitische strijdgroepen als de Hizbullah en
Sabillilah, en groepen met meer criminele achtergronden. Zij hadden
gemeen dat ze moeilijk onder het gezag van het prille leger van de
Indonesische Republiek te brengen waren en vaak hun eigen plan trokken.
Dat maakte dat de toeschouwer politiek strijder en misdadiger nauwelijks
kon onderscheiden – en in veel gevallen was er ook geen verschil.
Hoewel criminele en opportunistische motieven een rol speelden, was veel
van het geweld op z’n minst politiek geïnspireerd. Indonesiërs raakten
zich sterk bewust van het scharnierpunt waarop het land zich bevond. De
regering van de nieuwe republiek begon zich steeds sterker te
manifesteren en ook revolutionaire leiders riepen het volk op zich bij
de revolutie aan te sluiten. De komst van de geallieerde legers gaf de
Indonesische revolutionairen het gevoel haast te moeten maken, wilden de
oude kolonisatoren niet weer de overhand krijgen.
De toenemende botsingen met Japanse troepen, die na de capitulatie de
orde moesten bewaken, en met Britse militairen stimuleerden de pemuda
tot radicale actie. Op veel plaatsen deden Indonesische groepen een
aanval op wapendepots van de Japanners, met wisselend succes. Het geweld
tegen burgers nam hand over hand toe, omdat de dreiging van koloniale
herbezetting van alle Nederlanders een vijand maakte.
Op 7 of 8 oktober 1745 riepen republikeinen op Java op tot een boycot
van Europeanen in de winkels. Revolutionairen wierpen barricades op en
deden huiszoeking. Europeanen werden op straat aangehouden en tot hun
afgrijzen gefouilleerd door gewapende Indonesische jongens. Ruyter de
Wildt schrijft in zijn dagboek dat hij zich ‘het beschamende [moest]
laten welgevallen door een troep schofjes gefouilleerd te worden’.
In veel steden gingen groepen pemuda langs de straten en joegen de
bewoners de stuipen op het lijf met geschreeuw en nachtelijk lawaai.
Steeds meer huizen werden gerampokt (geplunderd). Inwoners werden de
bossen in gejaagd, waar ze vaak het slachtoffer werden van andere
bendes. Ook verschenen er pamfletten die de bevolking opriepen de
Indo-Europeanen uit te roeien.
De politieke strijd kreeg hiermee een sterk etnische dimensie, waarin
het ‘Indonesië voor de Indonesiërs’ leidde tot haat voor het
niet-eigene. In Soerabaja werd deze omslag misschien wel op de meest
dramatische manier duidelijk toen een geïmproviseerd tribunaal tegen de
massaal gearresteerde Nederlanders ontaardde in een martel- en
moordpartij onder de kreet ‘Dood aan de blanken’. Enkele tientallen
Nederlanders werden hierbij vermoord; enkele honderden raakten gewond.
De Nederlanders buiten de kampen – veelal Indische Nederlanders – lieten
zich niet onbetuigd en organiseerden hun eigen strijdgroepen om hun
huizen en gezinnen te verdedigen en de moorden te vergelden. Ook
Molukkers waren in deze groepen actief, omdat zij vaak het doelwit van
de moordpartijen waren. Molukkers waren voor de oorlog dikwijls soldaat
in het Indische leger geweest en waren goede vechters.
Deze milities opereerden vooral in Batavia. Ook zij maakten zich
schuldig aan overmatig geweld. Vaak lieten ze zich leiden door wraak,
waarbij een moord op een Europeaan of Molukker in veelvoud werd
vergolden. Op deze wijze escaleerde het geweld, maar de
Nederlands-Molukse milities waren wel in staat om sommige buurten enige
bescherming te bieden.
De Indonesische leiders bevalen op 12 oktober om de Nederlandse mannen
op republikeins gebied te interneren; later volgden vrouwen en kinderen.
Het is aannemelijk dat de arrestaties waren bedoeld om hen tegen verder
kwaad te beschermen, maar ongetwijfeld ook om te voorkomen dat de
Nederlanders zelf de wapens zouden opnemen – zoals her en der gebeurde.
De internering betekende voor velen een periode van nieuwe ellende, maar
heeft hen ook behoed voor verdere terreur.
In de maanden die volgden waren het ironisch genoeg juist de
Nederlanders buiten republikeins gebied die het meeste gevaar liepen.
Het geweld nam soms gruwelijke vormen aan. Zo haalden op een dag in
december 1945 drie leden van de Badan Keamanan Rakjat
(Volksveiligheidsorgaan, het republikeinse leger) twee vermoedelijk
Indo-Europese vrouwen in een station in een voorstadje van Batavia uit
de trein en voerden hen naar het plaatselijke kantoor van de BKR, dat in
een voormalig landbouwkantoor was ondergebracht.
Na een summiere ondervraging riep de leider van de BKR zijn manschappen
en de omwonenden bijeen. De vrouwen werden ontkleed en door een reeks
mannen verkracht, naar buiten gesleurd en onderworpen aan een publieke
marteling met gloeiende ijzerstaven en een langdurige afranseling.
Uiteindelijk werd hun de hals doorgesneden. De lichamen werden in een
put op het erf gegooid.
Dergelijke rituele slachtingen verbijsterden de autoriteiten en zaaiden
grote angst onder de Europese bevolking. Dat was natuurlijk de
bedoeling, maar er was nog een ander motief: de behoefte aan vernedering
en ontmenselijking van tegenstanders. Waar die vandaan kwam, is slechts
te gissen. Er is wel betoogd dat Indonesië een rampok-cultuur had, of
dat er ‘reservoirs’ van geweld bestonden die tijdens de revolutie
geactiveerd werden, of dat wraakneming eigen is aan de Indonesische
rechtscultuur.
Maar we hebben deze rituelen ook leren kennen in recente uitbarstingen
van etnisch geweld, en we kunnen ze beter verklaren uit de politieke
toestand en de aard van de strijdgroepen dan uit iets ongrijpbaars als
cultuur. Hoewel er ook in vooroorlogse Indië etnisch geweld voorkwam,
was dat heel wat anders dan de explosie van de late jaren veertig. In
die periode van agitatie en straffeloosheid kon het geweld als nooit
tevoren opbloeien.
De term ‘Bersiap’ is in Nederlandse kringen ingeburgerd geraakt om de
periode van chaos, moord en onzekerheid van eind 1945 aan te geven. Deze
periode hield aan tot begin 1946, toen de gezamenlijke Britse en
Nederlandse troepen de situatie in de steden, waar de meeste Europeanen
hun toevlucht zochten, wisten te stabiliseren. In de grote steden was de
Bersiap daarmee grotendeels ten einde, maar het geweld ging elders
door.
Nederlanders en Indische Nederlanders waren volstrekt niet de enige
slachtoffers van het geweld van Indonesische bendes. Op allerlei
plaatsen werden andere mensen het doelwit van afpersing, mishandeling,
roof en moord. Het betrof groepen en personen die met de Nederlanders
werden geassocieerd of niet als rechtgeaarde Indonesiërs golden, zoals
de Molukkers. Op veel plaatsen werden bestuursambtenaren uit de
koloniale tijd vermoord, maar ook buitenstaanders die enige rijkdom
hadden vergaard.
Een kwetsbare groep was die van de Chinezen, die zich in de koloniale
tijd hadden ontpopt als winkeliers, ondernemers en geldschieters. Voor
de revolutionaire strijders, of wie daarvoor wilde doorgaan, waren de
Chinezen een gemakkelijke prooi. Bovendien waren ze vaak herkenbaar aan
hun naam en uiterlijk. Enkele duizenden Chinezen zijn in de loop van de
revolutiejaren vermoord en tientallen huizen geplunderd en vernield.
Het meeste geweld kwam voor in de schemerzone waar de Indonesische
Republiek haar gezag niet kon laten gelden en ook de Nederlandse
autoriteiten geen orde konden bewaren. Dat werd bijvoorbeeld duidelijk
tijdens de politionele acties in juli 1947 en december 1948, toen de
Nederlanders grootscheepse offensieven inzetten op Java en Sumatra.
De republikeinse legers wisten dat zij het onderspit zouden delven en
trokken zich van de frontlinies terug. Ze gaven de ruimte aan
vernielingscommando’s en ongeregelde troepen. Op veel plaatsen richtten
die een ware terreur aan. Niet alleen fabrieken en openbare gebouwen
werden vernield, ook werden winkels en woonhuizen van Chinezen
geplunderd en de inwoners afgevoerd. Soms werden de Chinezen dagen
achtereen van dorp naar dorp gesleept, en in enkele gevallen collectief
omgebracht.
In Madjalengka, niet ver van Cheribon op Java’s noordkust, werden
tijdens de eerste politionele actie in juli 1947 bijna tweehonderd
Chinezen gedeporteerd en na twee weken zeulen in de bossen geëxecuteerd.
De troepen die de brandstichting, ontvoering en moord op touw zetten,
waren een gemengd geheel. Ooggetuigen zagen vaak dat militairen en
officieren van het Indonesische leger deelnamen. Ook dorpshoofden waren
soms betrokken bij de razzia’s. In het geval van Madjalengka was een
speciale eenheid uit de buurt van Batavia gekomen om de executie uit te
voeren.
De republikeinse regering, die in Djogjakarta zetelde, heeft het geweld
altijd afgekeurd. De Indonesische leiders was de terreur die
plaatselijke groepen uitoefenden – soms dus met medewerking van
militairen – een doorn in het oog. De legerleiding deed veel moeite om
plaatselijke bendes in het gareel te brengen, maar veel groepen bleven
zich aan het centrale gezag onttrekken. Aan de andere kant kon de
Republiek ook gebruikmaken van deze bendes, voor de guerrillastrijd
tegen de Nederlanders in bezette gebieden en voor vernielingsopdrachten.
Hoeveel slachtoffers in de Bersiap van de eerste maanden na de
onafhankelijkheidsverklaring en de daaropvolgende jaren van revolutie
zijn gevallen, is onmogelijk aan te geven. De meest behoudende schatting
is 3500 burgerdoden, maar het kan net zo goed een veelvoud zijn
geweest.
Terwijl het begin van de Bersiap vrij goed is aan te geven, is het einde
onmogelijk te bepalen. De geest van geweld die in de laatste maanden
van 1945 ontsnapte, was moeilijk te bedwingen. Het geweld dat in oktober
1945 begon, bleek niet te stoppen en is doorgegaan tot na de
soevereiniteitsoverdracht. Veel Europeanen, Chinezen en anderen zijn in
de volgende jaren vermoord. Tot ver in de jaren vijftig bleven er
plaatselijk bendes actief die het op Europeanen, collaborateurs en
welgestelden gemunt hadden.
Er is over de langdurige en moeizame losmaking van Indonesië veel
gedebatteerd, maar de geweldstraditie die in de revolutiejaren is
gevestigd, behoort tot een van de meest ongelukkige en desastreuze
erfenissen van de dekolonisatie.
Remco Raben doceert niet-westerse geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
Meer weten?
De geschiedenis van de Bersiap is vooral het werk van ooggetuigen-historici. H.Th. Bussemaker schreef met Bersiap! Opstand in het paradijs (2005)
een overzicht van de politieke gebeurtenissen in het eerste halfjaar
van de Indonesische revolutie en vooral hoe de Nederlandse gemeenschap
werd getroffen.
Mary C. van Delden reconstrueerde eerder in Bersiap in Bandoeng (1989) de verwikkelingen in de vroege revolutie in deze stad op West-Java, en publiceerde recent De republikeinse kampen in Nederlands-Indië
(2007). Hierin vertelt zij het relaas van de naar schatting 46.000
(Indische) Nederlanders die door de Indonesische republikeinen werden
geïnterneerd en soms pas jaren later werden bevrijd.
Over de Indonesische kant van het anti-Nederlandse (en anti-Chinese)
geweld is weinig geschreven. Uitstekende uitzonderingen zijn Gangsters and Revolutionaries (1991) van de Australische historicus Robert Cribb, over misdadigers en revolutionaire strijders in Jakarta, en Visions and Heat (1989) van de Amerikaan William H. Frederick, over de gewelddadige gebeurtenissen in Soerabaja in de laatste maanden van 1945.
Over die laatste stad en de herinneringen aan het geweld van de Bersiap gaat ook Peter Hoogendijks documentaire Soerabaja, Surabaya (2006). {#Dokumentasi}
Tulisan ini sepenuhnya adalah karya Remco Raben yang dikutip dari sumber di bawah ini. Semoga bermanfaat untuk sejarah Indonesia.
Source: http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/27900/het-geweld-van-de-bersiap.html